18917 |
traag |
lui:
lui (Q118p Schaesberg),
schlappschwanz (du.):
sjlapsjwans (Q118p Schaesberg),
traag:
troag (Q118p Schaesberg),
vuil:
voel (Q118p Schaesberg)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zeveren:
zeevere (Q118p Schaesberg)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22459 |
traktatie bij het plaatsen van de mei |
meibier:
meibeer (Q118p Schaesberg)
|
De tractatie bij het plaatsen van die tak of vlag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (Q118p Schaesberg)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
lope ogen:
lope ōge (Q118p Schaesberg),
lopende ogen:
lopende ogen (Q118p Schaesberg),
zijpe ogen:
ziepe ōge (Q118p Schaesberg)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
ein schmaal trap (Q118p Schaesberg),
trapje:
trèpke (Q118p Schaesberg)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
ledderbok:
lɛdǝrbok (Q118p Schaesberg),
trapledder:
trapledder (Q118p Schaesberg),
traplɛdǝr (Q118p Schaesberg)
|
trapleer [DC 39 (1965)] || Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. Aan de bovenzijde van de trapleer kan een platform zijn aangebracht. Zie ook het lemma "trapleer" in Wld ii.9, pag. 206. [N 64, 89; div.]
II-11, III-2-1
|
19379 |
traproede |
roede:
roede (Q118p Schaesberg),
stang:
sjtang (Q118p Schaesberg)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (Q118p Schaesberg),
vergaarbak:
vǝrgārbak (Q118p Schaesberg)
|
De zinken of loden bak die het water van samenkomende afvoerbuizen opvangt. [N 64, 149h] || trechter [SGV (1914)]
II-9, III-2-1
|
19463 |
trede |
trapje:
trɛpkǝ (Q118p Schaesberg),
trede:
tree (Q118p Schaesberg),
trē (Q118p Schaesberg)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|