22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
kliej boer (Q118p Schaesberg)
|
klaveren boer [SGV (1914)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
būrǝręi̯ (Q118p Schaesberg),
boerenhof:
burǝnhof (Q118p Schaesberg),
hof:
hof (Q118p Schaesberg),
hǭf (Q118p Schaesberg)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24731 |
boerenjasmijn |
jasmijn:
WLD
jasmijn (Q118p Schaesberg)
|
Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbel:
schworbel (Q118p Schaesberg),
šwoͅrbələ (Q118p Schaesberg),
zwarbeltje:
sjwurbelke (Q118p Schaesberg)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
bazin:
bazin (Q118p Schaesberg),
boerin:
buren (Q118p Schaesberg),
die boerin (Q118p Schaesberg),
dis boerin (Q118p Schaesberg)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin {deze - } [SGV (1914)] || boerin {die} [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
I-6, III-3-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (Q118p Schaesberg)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
geldstraf:
geldsjtraof (Q118p Schaesberg)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (Q118p Schaesberg),
bolrekhamer:
bǫlrɛkhāmǝr (Q118p Schaesberg
[(hamer met bolronde kop en scherpe pen)]
)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
17605 |
bolle wangen |
dikke bakken:
dieke backen (Q118p Schaesberg),
diekebakke (Q118p Schaesberg)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
WLD
sjaal (Q118p Schaesberg)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|