21385 |
troep |
troep:
troepe (Q118p Schaesberg)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34549 |
troep ganzen |
trop:
trop (Q118p Schaesberg)
|
In vraag A 4, 18 en L 20, 18 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor een "troep" schapen, koeien, varkens, ganzen. In dit lemma zijn alleen die antwoorden opgenomen die specifiek op een "troep ganzen" duiden. [A 4, 18; L 20, 18]
I-12
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (Q118p Schaesberg)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeve (Q118p Schaesberg)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trommel:
trommel (Q118p Schaesberg)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
kleine trom:
ən klɛ,iŋ trom (Q118p Schaesberg)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
treut:
trø͂ͅt (Q118p Schaesberg)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
truu-js (Q118p Schaesberg),
troosten:
truuste (Q118p Schaesberg)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
troemeltje:
WLD
trummelkes (Q118p Schaesberg)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
hovaardig:
hoëveëdig (Q118p Schaesberg)
|
vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|