30541 |
uitlooppijpje |
uitlooppijpje:
ūtlōppīpkǝ (Q118p Schaesberg)
|
Zinken of loden pijpje in een stenen waterspuier. [N 64, 149g]
II-9
|
21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
oetnuuj (Q118p Schaesberg)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schelle (Q118p Schaesberg),
uitschelden:
oetsjelle (Q118p Schaesberg)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
25770 |
uitslaan |
uitslaan:
ūtšlǭǝ (Q118p Schaesberg)
|
Een onderdeel van een werkstuk in volle grootte op papier uittekenen. Zie ook het lemma "uitslaan" in Wld II.9, pag. 103. [N 64, 91; N 66, 27]
II-11
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
iemes oe‧tschliëpe (Q118p Schaesberg),
oetsjliepe (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtelle (Q118p Schaesberg)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31530 |
uittanden |
tanden aanmaken:
tɛŋ āmākǝ (Q118p Schaesberg)
|
Een zinken of koperen plaat van een getande rand voorzien. [N 64, 96; N 66, 33c]
II-11
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlug zeuke (Q118p Schaesberg)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pēǝtskøtǝlǝ (Q118p Schaesberg)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kou̯flat (Q118p Schaesberg)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|