e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitlooppijpje uitlooppijpje: ūtlōppīpkǝ (Schaesberg) Zinken of loden pijpje in een stenen waterspuier. [N 64, 149g] II-9
uitnodigen uitnoden: oetnuuj (Schaesberg) iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] III-3-1
uitschelden schelden: schelle (Schaesberg), uitschelden: oetsjelle (Schaesberg) iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitslaan uitslaan: ūtšlǭǝ (Schaesberg) Een onderdeel van een werkstuk in volle grootte op papier uittekenen. Zie ook het lemma "uitslaan" in Wld II.9, pag. 103. [N 64, 91; N 66, 27] II-11
uitsliepen uitsliepen: iemes oe‧tschliëpe (Schaesberg), oetsjliepe (Schaesberg, ... ) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitstellen uitstellen: oetsjtelle (Schaesberg) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uittanden tanden aanmaken: tɛŋ āmākǝ (Schaesberg) Een zinken of koperen plaat van een getande rand voorzien. [N 64, 96; N 66, 33c] II-11
uitvlucht uitvlucht: oetvlug zeuke (Schaesberg) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitwerpselen van het paard paardskeutelen: pēǝtskøtǝlǝ (Schaesberg) [A 9, 24b] I-9
uitwerpselen van koeien koeflat: kou̯flat (Schaesberg) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11