23330 |
vagevuur |
vagevuur:
väägevuur (Q118p Schaesberg)
|
vagevuur [SGV (1914)]
III-3-3
|
19454 |
vak van een kast |
vak:
vak (Q118p Schaesberg)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
rol:
rol (Q118p Schaesberg)
|
valgordijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valle (Q118p Schaesberg)
|
vallen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19051 |
vals |
vals:
valsch (Q118p Schaesberg)
|
valsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foetele (Q118p Schaesberg)
|
Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
gemenerik:
gemenerik (Q118p Schaesberg)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33221 |
van uitlopers ontdoen |
(scheuten) afdoen:
āfdūǝ (Q118p Schaesberg)
|
Zoals in het vorige lemma is opgemerkt beginnen soms de aardappelen die in een kelder of kuil bewaard worden te schieten. Hier staan de benamingen voor het verwijderen van dergelijke uitlopers bijeen. Indien niet anders aangegeven is het object steeds "aardappelen". Voor de documentatie van scheuten, zie lemma Scheut, resp. Uitlopers Van Kuilaardappelen [N M, 17b; monogr.]
I-5
|
34489 |
van veren wisselen |
muiten:
mūtǝ (Q118p Schaesberg)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
22355 |
van zijn plaats rollen |
uitdraaien:
oetgedriejnd (Q118p Schaesberg)
|
Van zijn plaats rollen, gezegd van een tol die uitgedraaid is [binnen, birzen, bizzen, brienen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|