20440 |
wachthouden bij een dode |
waken:
waake (Q118p Schaesberg)
|
wachthouden bij een dode [waken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17952 |
waden |
door het water plassen:
durch t water plassche (Q118p Schaesberg)
|
waden: door het water baden [waoje, baoje, baaje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20740 |
wafel |
wafel:
waffel (Q118p Schaesberg),
waffele (Q118p Schaesberg)
|
wafel [SGV (1914)] || wafels [SGV (1914)]
III-2-3
|
34562 |
wagen |
wagen:
w˙ān (Q118p Schaesberg)
|
Algemene benaming voor een voertuig op vier wielen met een dissel, waarmee men over het algemeen grote lasten vervoerde. Soms werd de wagen ook voor personenvervoer gebruikt. Meestal werden er twee of vier paarden voor gespannen. In de jaren na de tweede wereldoorlog werden de houten wielen geleidelijk aan vervangen door exemplaren met luchtbanden. Wagens komen over het algemeen minder vaak voor dan karren. In Haspengouw neemt de frequentie van de wagen als landbouwvoertuig af van zuid naar noord. Dit heeft te maken met het feit dat in de streek waar de landbouwgrond zwaarder is, de wagen meer in gebruik is. In de Kempen en de Maasvallei komt de wagen niet voor als landbouwvoertuig, maar kent men ze wel als bijvoorbeeld voertuig van de brouwer. In de streken waar de wagens pas in het midden van deze eeuw opgang maakten, kende men ze slechts met luchtbanden. [N 17, 4; N G, 51; JG 1a; JG 1b; JG 1d; Wi 4; L 27, 65; monogr.]
I-13
|
17943 |
waggelen |
niet zeker lopen:
he lupt nit zeker (Q118p Schaesberg),
slap op de benen zijn:
schlap de beng (Q118p Schaesberg),
slodderen:
sloddere (Q118p Schaesberg),
waggelen:
waggele (Q118p Schaesberg),
waGGele (Q118p Schaesberg)
|
lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)] || slingerend lopen [N 38 (1971)]
III-1-2
|
21162 |
wagon |
spoorwagen:
sjpoorwááge (Q118p Schaesberg)
|
een spoorwagen [wagon, cabine] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25214 |
wak in het ijs |
gelong:
ps. invuller twijfelt over het antwoord!
gəlong ? (Q118p Schaesberg)
|
gat in het ijs, dat erin gehakt is [DC 44 (1969)]
III-4-4
|
19477 |
walm |
zwadem:
sjwaam (Q118p Schaesberg)
|
dikke vettige damp of rook (walm, kwalm, blaak, zwalm, galm) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
31478 |
walsmachine, pijpenwals |
pijpenwalsmachine:
pīpǝwalsmašiŋ (Q118p Schaesberg)
|
In het algemeen een machine waarmee plaatmateriaal tot cilinders gebogen kan worden. De walsmachine wordt vooral gebruikt bij het vervaardigen van buizen, pijpen en kachelpijpen. De machine bestaat doorgaans uit twee of drie walsrollen waartussen de vlakke strook metaalplaat tot pijp of goot gebogen wordt. Zie ook afb. 169. [N 33, 218; N 33, 239; N 64, 10a]
II-11
|
25525 |
wan |
wan:
wan (Q118p Schaesberg)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|