18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snoeve (Q118p Schaesberg),
snuiten:
schnoete (Q118p Schaesberg)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19221 |
zijn woede luchten |
gal spuien:
gal sjpu-e (Q118p Schaesberg)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24725 |
zijtak |
zijtak:
WLD
zie-tak (Q118p Schaesberg)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin (Q118p Schaesberg)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27168 |
zink |
zink:
zeŋk (Q118p Schaesberg)
|
Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.]
II-11
|
31189 |
zinkbewerker |
zinkwerker:
zeŋkwęrkǝr (Q118p Schaesberg)
|
Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.]
II-11
|
31659 |
zinksnijder |
kratspen:
kratspɛn (Q118p Schaesberg),
kretser:
krɛtsǝr (Q118p Schaesberg),
zinkkretser:
zeŋkkrɛtsǝr (Q118p Schaesberg)
|
Metalen werktuig waarmee de zinkwerker en loodgieter bladzink kan snijden. Het materiaal wordt daarbij niet doorgesneden, maar ingekrast. Zie ook afb. 247. [N 64, 1]
II-11
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitten (Q118p Schaesberg)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuke (Q118p Schaesberg)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthoot (Q118p Schaesberg)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|