24213 |
nachtegaal |
nachtegaal:
nachtergaôl (P058a Schakkebroek)
|
nachtegaal [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
lang snoùt (P058a Schakkebroek)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
22702 |
o.l.v.-hemelvaart |
halfoogst:
halfust (P058a Schakkebroek),
onze-lieve-vrouw-hemelvaart:
oͅs-lə-vrŏuo-hīməlvāot (P058a Schakkebroek)
|
Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)]
III-3-2
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
he morgen (P058a Schakkebroek)
|
s morgens) [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
23227 |
oksaal |
doksaal:
e schoe teksool (P058a Schakkebroek)
|
Een schoon (d)oksaal (waar het orgel zich bevindt in de kerk). [ZND 39 (1942)]
III-3-3
|
33935 |
oogkleppen |
oogkleppen:
ūxklɛpǝ (P058a Schakkebroek)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
ūst (P058a Schakkebroek)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
25608 |
ovenpaal |
zwouw:
zwou (P058a Schakkebroek)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pèstōr (P058a Schakkebroek),
m
de pestoer (P058a Schakkebroek)
|
Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
18806 |
piekeren |
speculeren:
hije war altijd ant spikeleeren (P058a Schakkebroek)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|