id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21310 | dief | dief: deef (Schimmert) | dief [SGV (1914)] III-3-1 |
19080 | dienst | dienst: deens (Schimmert) | dienst [SGV (1914)] III-1-4 |
23797 | dienst van goede vrijdag | goede-vrijdagdienst: Gooje Vrīēdig dēēns (Schimmert) | De "houten mis", de Goede Vrijdagdienst [hultsere Maes]. [N 96C (1989)] III-3-3 |
21756 | dienstplicht moeten doen | opmoeten: opmôtte (Schimmert), opmôôte (Schimmert) | zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)] III-3-1 |
24300 | dier, beest | dier: deer (Schimmert) | dier [SGV (1914)] III-4-2 |
17676 | dij | bats: bats (Schimmert), batse (Schimmert), dik van het been: dik van het bein (Schimmert) | dij [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)] III-1-1 |
21155 | dijk | dijk: diek (Schimmert), dièk (Schimmert) | een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)] III-3-1 |
33520 | dik sap van steenvruchten | koekoeksbrood: WLD koekoeksbrŏad (Schimmert) | stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)] I-7 |
20532 | dik worden | dikken: dikke (Schimmert), pappen: pappe (Schimmert), stijf: sjtīēf (Schimmert) | dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
33903 | dikke hakken | hazehak: (mv) hāzǝhakǝ (Schimmert) | Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.] I-9 |