e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderen donderen: dondere (Schimmert), hommelen: hommele (Schimmert, ... ), hommelt (Schimmert) donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderkruid donderkruid: donderkrōet (Schimmert), hommelskruid: hòmmelskroet (Schimmert) donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)] III-4-3
donderslag donderslag: ennen dönderschāāg (Schimmert), felle slag: eine fèlle sjlaag (Schimmert), hommelslag: hómmelsjláág (Schimmert), kletteren: ət klèttərdə (Schimmert), kletterslag: ənə klèttərsjláách (Schimmert) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk dikke lucht: dikkə lóch (Schimmert), donderkoppen: donderkeup (Schimmert), dŏnderköp (Schimmert), onweerachtig: ⁄t is onwèrechtig (Schimmert) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: den dönder (Schimmert), donder (Schimmert, ... ), hommel: de hommel (Schimmert) donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)] III-4-4
donker worden, duisteren de avond begint: de aovende beginne al (Schimmert), duister worden: duuster wère (Schimmert), duisteren: dŭŭstert (Schimmert), dûûstərə (Schimmert) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
donker, duisterx donker: dônker (Schimmert), duister: duuster (Schimmert, ... ), dûûstər (Schimmert) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
dons, nestveren duivelshaar: duuvelshāōr (Schimmert), dŭŭvelhāōr (Schimmert), dŭŭvelshāōr (Schimmert) het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] III-4-1
dood (bn.) dood: doid (Schimmert), dôôt (Schimmert), klank als fr. toit  doit (Schimmert) dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
doodliggen doodliggen: doǝtleqǝ (Schimmert) Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31] I-12