34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrēt (Q098p Schimmert),
stopbred:
štop˱bręi̯t (Q098p Schimmert),
stopsel:
(mv)
štǫpsǝlǝ (Q098p Schimmert)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
bats:
bâtse (Q098p Schimmert),
reet:
rēēt (Q098p Schimmert)
|
[N 10c (1995)]aarsspleet tussen de billen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
30101 |
achterwerkers |
achterwerkers:
axtǝrwęrkǝrs (Q098p Schimmert)
|
Metselstenen voor de binnenste spouwmuur. Volgens de invuller uit L 210 werden de binnenmuren van een goedkopere en zachtere steen opgetrokken. Ze werden na het metselen met een troffel met specie bestreken en met een natte handveger glad gestreken. Het opmetselen van de binnenmuur werd in L 289 en L 289b 'binnenwerk' ('benǝwęrǝk') of 'achterwerk' ('axtǝrwęrǝk') genoemd. Zie voor het woordtype 'boerengrauw' ook het lemma 'Metselsteenkwaliteit' in wld ii.8, pag. 72. [N 31, 35g; monogr.]
II-9
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
achterraat (Q098p Schimmert),
âchter-rāād (Q098p Schimmert)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21613 |
achtste deel van een stuiver |
duit:
ennen duit (Q098p Schimmert)
|
achtste deel van een stuiver, een ~ [een duit?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23549 |
acoliet |
acoliet:
acoliet (Q098p Schimmert)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (Q098p Schimmert),
bierknop:
bēēr-knöp (Q098p Schimmert)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
adder (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
WLD
adder (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)] || nadder (adder) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24774 |
adelaarsvaren |
bedvaren:
bèdvaren (Q098p Schimmert),
kamvaren:
WLD
kâm-vāārn (Q098p Schimmert),
varen:
vàre (Q098p Schimmert)
|
Adelaarsvaren, (pteridium aquilinum). Grote, forse varenplant met een dikke, zwarte, diep in de grond kruipende wortelstok, waarin van afstand tot afstand sterk samengestelde veren rijzen, die op gunstige groeiplaatsen wel meer dan 2 m hoog kunnen worden. [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende vaste planten: osmunda regalis (koningsvaren) [N 73 (1975)]
III-4-3
|
17781 |
adem |
adem:
aom (Q098p Schimmert)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|