30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fundamenten uitgraven:
føndamęntǝ ūt˲grāvǝ (Q098p Schimmert)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
24149 |
fuut |
fuut:
fuut (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
fuut || fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
gaon (Q098p Schimmert),
gāōn (Q098p Schimmert),
goan (Q098p Schimmert)
|
gaan [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de wind is gaon ligge (Q098p Schimmert),
gaon liggə (Q098p Schimmert),
zich leggen:
de wind lĕĕkt zīch (Q098p Schimmert),
lék zich (Q098p Schimmert)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
cháár (Q098p Schimmert),
gaar (Q098p Schimmert),
gāār (Q098p Schimmert),
goed gekookt:
goot gekŏke (Q098p Schimmert),
murw:
murw (Q098p Schimmert)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
lokje:
leukskes veur te rieje (Q098p Schimmert),
rijggat:
rie-gaaten (Q098p Schimmert)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabǝrdin (Q098p Schimmert)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
24547 |
gagel |
katjes:
WLD
kêtschjes (Q098p Schimmert),
luiskruid:
loeskroet (Q098p Schimmert)
|
Gagel (myrica gale). Tot 1,5 m hoge struik met sterk aromatische geur; de bladeren zijn langwerpig-spatelvormig en aan de top getand, de onderkant heeft harskliertjes; de bloemen zijn eenslachtig, de mannelijke in rechtopstaande, bruine katjes, de vrouwel [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21314 |
galgenaas |
beest:
beis (Q098p Schimmert),
bĕĕs (Q098p Schimmert),
strop:
strùp (Q098p Schimmert)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || galgenaas [SGV (1914)]
III-3-1
|
32673 |
galgpalen |
galgelatten:
galgǝlatǝ (Q098p Schimmert)
|
Op het asblok van de oude houten karploeg stonden twee vertikale latten of staven die van een rij gaten voorzien waren. De ploegboomdrager werd langs deze latten op de gewenste hoogte geschoven en op elk van beide met een pin vastgezet. De termen pinnenlat en verstellat lijken betrekking te hebben op één van de beide palen. Sommige andere benoemen wel het mede door deze latten gevormd raamwerk in zijn geheel. [N 11, 31.II.g; N 11A, 97g.]
I-1
|