21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gauwdeef (Q098p Schimmert),
gawdeef (Q098p Schimmert),
schelm:
schêlm (Q098p Schimmert)
|
een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19446 |
gazon |
gazon:
gezōn (Q098p Schimmert),
gras:
graas (Q098p Schimmert)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23700 |
gebed |
gebed:
gebed (Q098p Schimmert)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebèèje (Q098p Schimmert)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23679 |
gebedsweek |
gebedsweek:
gebedswèèk (Q098p Schimmert)
|
Een gebedsweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23476 |
gebeier |
gebeier:
gebbier (Q098p Schimmert)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbǫnt (Q098p Schimmert)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē̜t (Q098p Schimmert),
gebit:
gebit (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
gebit [N 10a (1961)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
gebluste kalk:
gǝblø̜š˱dǝ kalǝk (Q098p Schimmert),
kalk:
kalǝk (Q098p Schimmert)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
22513 |
geboortefeest |
kinderfeest:
kingerfees (Q098p Schimmert),
kindjeskoffie:
kindjeskoffie (Q098p Schimmert)
|
Het feestje ter ere van de geboorte van een kind [sol, kinderfooi, pastellenhuisje, kindjeskermis, kindjeskoffie, gebuurkoffie, snee(i)]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|