24158 |
grasmus |
bramentaats:
bremetaatsch (Q098p Schimmert),
mus:
mūsj (Q098p Schimmert)
|
grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
pieper:
pieper (Q098p Schimmert),
pieperd:
piepert (Q098p Schimmert)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
spier gras:
spīr [gras] (Q098p Schimmert)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
bleĭk (Q098p Schimmert),
blēīk (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] || Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
groes:
grǫu̯s (Q098p Schimmert),
grǫu̯zǝ (Q098p Schimmert),
plag:
(mv)
plagǝ (Q098p Schimmert),
rus:
rø̜šǝ (Q098p Schimmert)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegentappertje:
vleegetèpperke (Q098p Schimmert),
vliegenvangertje:
vlegevängerke (Q098p Schimmert)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
graavə (Q098p Schimmert),
grave (Q098p Schimmert),
grāāve (Q098p Schimmert),
omdoen:
de grond omdoon (Q098p Schimmert)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
grāāve (Q098p Schimmert)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34210 |
grazen |
weiden:
wɛi̯ǝ (Q098p Schimmert)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriaans (Q098p Schimmert)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|