24951 |
grondwater |
grondwater:
grond water (Q098p Schimmert),
grontwatər (Q098p Schimmert),
grôndwāāter (Q098p Schimmert),
grôəntwáátər (Q098p Schimmert)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grontwęrkǝr (Q098p Schimmert
[(meervoud: grontwęrkǝš)]
),
grōntwęrǝkǝr (Q098p Schimmert)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
25005 |
groot in zijn soort |
bonk:
bonk (Q098p Schimmert),
eine bōonk (Q098p Schimmert),
bonker:
bônker (Q098p Schimmert)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32670 |
groot voorploegwiel |
groot rad:
groat rā.t (Q098p Schimmert),
voorrad:
[voor]rā.t (Q098p Schimmert)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groitmooder (Q098p Schimmert),
groit = uit het franse bois
groitmoder (Q098p Schimmert),
oma:
oma (Q098p Schimmert)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
groit = uit het franse bois
groitauwersch (Q098p Schimmert)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
greùitte (Q098p Schimmert)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
groit = uit het franse bois
groitvader (Q098p Schimmert),
opa:
opa (Q098p Schimmert)
|
grootvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
groit (Q098p Schimmert)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33317 |
grote boerderij |
goed:
gōt (Q098p Schimmert),
hof:
hōf (Q098p Schimmert)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|