19187 |
hovaardig |
groots:
greùtsig (Q098p Schimmert),
grēūtsch (Q098p Schimmert),
groots zijn:
gruutsj zin (Q098p Schimmert)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hōōze (Q098p Schimmert),
hôâse (Q098p Schimmert)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
dobbele, een -:
enne dôbbele (Q098p Schimmert),
filou (fr.):
fielaur (Q098p Schimmert),
godsverneuker:
godsvernĕŭker (Q098p Schimmert)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
bougeren (< fr.?):
bouzjeren (Q098p Schimmert),
gebaren:
gebière (Q098p Schimmert),
huichelen:
huichele (Q098p Schimmert),
veinzen:
veinze (Q098p Schimmert)
|
veinzen [SGV (1914)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoet (Q098p Schimmert),
hōē-t (Q098p Schimmert),
vel:
vèl (Q098p Schimmert)
|
huid [DC 01 (1931)] || huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilfere (Q098p Schimmert),
schilver (Q098p Schimmert),
schirvels (Q098p Schimmert)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
huiduitslag:
hoet-oetsláág (Q098p Schimmert),
pukkeltjes:
pŭkkelkes (Q098p Schimmert),
uitslag:
oetsjlaag (Q098p Schimmert)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (Q098p Schimmert)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (Q098p Schimmert)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
hûûg (Q098p Schimmert),
lel:
(keel)lel (Q098p Schimmert),
lelletje:
lelke (Q098p Schimmert),
lèlkə (Q098p Schimmert)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|