| 23754 |
huiszegening |
huiszegening:
hoeszèègening (Q098p Schimmert)
|
De huiszegening op Driekoningen of op Paaszaterdag. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 24173 |
huiszwaluw |
steenzwalber:
sjteinsjwalber (Q098p Schimmert),
steinzjwalber (Q098p Schimmert)
|
huiszwaluw || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 17997 |
huiveren |
razelen:
razele (Q098p Schimmert),
rijderen:
riēre (Q098p Schimmert),
riëre (Q098p Schimmert),
schuiveren:
schōēvere (Q098p Schimmert)
|
huiveren [SGV (1914)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17999 |
huiverig |
schuiverig:
schoevrig (Q098p Schimmert),
schuivertig:
schouertig (Q098p Schimmert)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17998 |
huivering |
schuiver:
schouver (Q098p Schimmert),
schuivering:
schōēvering (Q098p Schimmert)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 21807 |
hulp vragen |
hulp vragen:
hulp vraoge (Q098p Schimmert),
vragen:
ēēmes vrŏge (Q098p Schimmert)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
de hŭllep (Q098p Schimmert),
hulp (Q098p Schimmert)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 24572 |
hulst |
hulst:
huls (Q098p Schimmert),
WLD
hŭls (Q098p Schimmert)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (Q098p Schimmert),
huppələ (Q098p Schimmert)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17959 |
hurken |
(zich) hukken:
høken (Q098p Schimmert),
hukken gaan:
gaan huuke (Q098p Schimmert)
|
hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|