18222 |
lap |
lap:
lap (Q098p Schimmert),
lap sjtoef (Q098p Schimmert),
sterke stof:
sjterk sjtoef (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt U: een lap stof [N 62 (1973)] || sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
hoef (Q098p Schimmert),
huifstuk:
hoef-sjtuch (Q098p Schimmert)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28836 |
lap stof |
lap stof:
lap štuf (Q098p Schimmert)
|
Een lap of stuk stof. [N 62, 71b; MW]
II-7
|
25304 |
last, maat van 30.000 liter |
last:
last (Q098p Schimmert)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 30.000 liter [last] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18933 |
last, moeilijkheid |
last:
enne lâs (Q098p Schimmert)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18980 |
laster |
laster:
laster (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
besmeuren:
ēēmes beschmêûre (Q098p Schimmert),
lasteren:
lastere (Q098p Schimmert),
zwartmaken:
zwart make (Q098p Schimmert),
zwartzette:
in ⁄t zwart zette (Q098p Schimmert)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
difficile (fr.):
difficiel (Q098p Schimmert),
lastig:
lestig (Q098p Schimmert),
niet gemakkelijk:
neet gemaikelijk werk (Q098p Schimmert),
zwaar:
zwaor (Q098p Schimmert)
|
lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
lastig kind:
lestig kind (Q098p Schimmert),
lastpost:
lâspōs (Q098p Schimmert),
nest:
én nĕs (Q098p Schimmert)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] || tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
colrig (<fr.) zijn:
collèretig zin (Q098p Schimmert),
kreuz-eltig (< du.) zijn:
kreutzeltig zin (Q098p Schimmert),
lastig zijn:
lestig zin (Q098p Schimmert),
lästig zin (Q098p Schimmert)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|