22416 |
leefnet |
leefnet:
leefnet (Q098p Schimmert),
visnet:
vusjnet (Q098p Schimmert)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
geer lopt nog flink veur euren
awer (Q098p Schimmert)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
ein douf noot (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
WLD
daŭf noot (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
ein lêg (Q098p Schimmert),
leèg (Q098p Schimmert),
lēēg (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
léég (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
verlaten (ruimte):
verlaote (Q098p Schimmert)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
laegluiper (Q098p Schimmert),
lĕĕgleŭper (Q098p Schimmert),
lêgluiper (Q098p Schimmert)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
gepleister:
gǝplęjstǝr (Q098p Schimmert),
leem:
lęjm (Q098p Schimmert)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrap (Q098p Schimmert),
geslepen:
geschlepe (Q098p Schimmert),
leep:
leep (Q098p Schimmert)
|
leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
leerling (Q098p Schimmert),
schoolgaand kind:
schaolgôôndkind (Q098p Schimmert)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlȳǝjǝr (Q098p Schimmert)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
31158 |
leertang |
leertang:
lę̄rtaŋ (Q098p Schimmert)
|
Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37]
II-10
|