e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leefnet leefnet: leefnet (Schimmert), visnet: vusjnet (Schimmert) Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)] III-3-2
leeftijd, ouderdom ouder: geer lopt nog flink veur euren  awer (Schimmert) U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)] III-2-2
leeg, gezegd van een noot doof: ein douf noot (Schimmert, ... ), WLD  daŭf noot (Schimmert, ... ) leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
leeg, niets bevattend leeg: ein lêg (Schimmert), leèg (Schimmert), lēēg (Schimmert, ... ), léég (Schimmert, ... ), verlaten (ruimte): verlaote (Schimmert) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leegloper leegloper: laegluiper (Schimmert), lĕĕgleŭper (Schimmert), lêgluiper (Schimmert) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leemspecie gepleister: gǝplęjstǝr (Schimmert), leem: lęjm (Schimmert) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt doortrapt: doortrap (Schimmert), geslepen: geschlepe (Schimmert), leep: leep (Schimmert) leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerling leerling: leerling (Schimmert), schoolgaand kind: schaolgôôndkind (Schimmert) de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leerlooier leerlooier: lę̄rlȳǝjǝr (Schimmert) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leertang leertang: lę̄rtaŋ (Schimmert) Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37] II-10