23353 |
middenschip |
schip:
t schēēp (Q098p Schimmert)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
aamzeik:
aom zeik (Q098p Schimmert),
aomzeik (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
ōemzeik (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
WLD
aomzeik (Q098p Schimmert)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier, alg. [DC 43 (1968)] || mier, zwarte [DC 43 (1968)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)] || zwarte huismier. Dialectbenamingen voor soorten mieren [N102 (1998)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
aamzeikennest:
aomzeike nès (Q098p Schimmert),
WLD
àomzeike-nes (Q098p Schimmert)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33555 |
mierikswortel |
mierikswortel:
mierikswortel (Q098p Schimmert),
WLD
mieríkswortel (Q098p Schimmert)
|
De vlezige scherpe wortel van de mierik, mierikswortel (mierikswortel, peperwortel, meerradijs, kiek, tiek). [N 82 (1981)]
I-7
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dekǝ (Q098p Schimmert),
dęi̯kǝ (Q098p Schimmert)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
22468 |
mik |
fruttel:
frutel (Q098p Schimmert),
mik:
mik (Q098p Schimmert)
|
Een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
mikə (Q098p Schimmert)
|
lonken (mikken) [RND] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
25320 |
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter |
millimeter:
millemèter (Q098p Schimmert),
millimēēter (Q098p Schimmert),
miləmeetər (Q098p Schimmert)
|
het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkulǝ (Q098p Schimmert)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
miltvuur (Q098p Schimmert)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|