30010 |
mortelschop |
roffelschup:
rufǝlšø̜p (Q098p Schimmert)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
mos (Q098p Schimmert),
WLD
mos (Q098p Schimmert)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
moêschel (Q098p Schimmert),
mŏeschel (Q098p Schimmert)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (Q098p Schimmert)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q098p Schimmert)
|
mot [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
motər (Q098p Schimmert)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
gespruits:
⁄t is get gespruits (Q098p Schimmert),
motregen:
mot-rēēge (Q098p Schimmert),
motrège (Q098p Schimmert),
mòtrééchə (Q098p Schimmert),
muggenpis:
möggəpis (Q098p Schimmert),
smiesregen:
sjmiesrèège (Q098p Schimmert),
warme regen:
wêrme-rēēge (Q098p Schimmert),
zever:
zeiver (Q098p Schimmert)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motteren:
’t motterd (Q098p Schimmert),
nat maken:
náát máákə (Q098p Schimmert),
neetselen:
⁄t nēēētst (Q098p Schimmert),
seuteren:
correct overgenomen.
séûtere (Q098p Schimmert),
spinkelen:
schpinkelt (Q098p Schimmert),
zemelen:
zeemələ (Q098p Schimmert),
zéémele (Q098p Schimmert),
ət zeeməlt (Q098p Schimmert),
⁄t begint te zèmele (Q098p Schimmert),
⁄t zēēmelt (Q098p Schimmert),
zeveren:
seivere (Q098p Schimmert),
⁄t zeivert (Q098p Schimmert)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
musǝlin (Q098p Schimmert)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25664 |
mout |
mout:
māwt (Q098p Schimmert)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|