21464 |
beloven |
beloven:
belaove (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
21190 |
bemanning |
bemanning:
bemanning (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q098p Schimmert)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
driebooms[eg]:
dribō ̞ms˱[eg] (Q098p Schimmert),
vierbooms[eg]:
vērbō ̞ms˱[eg] (Q098p Schimmert)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breu-e-rig (Q098p Schimmert),
breu-erig (Q098p Schimmert),
breujərich (Q098p Schimmert),
brujerig wèr (Q098p Schimmert),
brôêjerig wèr (Q098p Schimmert),
broeilucht:
brui lòg (Q098p Schimmert),
bruj lóch (Q098p Schimmert),
drukkend:
drŭkkend (Q098p Schimmert),
drukkend (weer):
drŭkkend (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
drökkənd (Q098p Schimmert),
drükkend (Q098p Schimmert),
drukkend heet:
drukkend heit (Q098p Schimmert),
flauw:
flauw (Q098p Schimmert),
hete dag:
einen heite daag (Q098p Schimmert),
laf (weer):
làf wéér (Q098p Schimmert),
lam weer:
láám wéér (Q098p Schimmert),
matte dag:
einen matten daag (Q098p Schimmert),
zwoel (weer):
(doe? werm).
zwoel (Q098p Schimmert)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || warm, gezegd van het weer [smoel] [N 81 (1980)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
schrankels:
B.v. t heet mich auch e paar schrankels unger.
schrankels (Q098p Schimmert),
spillen:
schpïlle (Q098p Schimmert),
stelten:
(schtelte) (Q098p Schimmert),
stokken:
schtēkke (Q098p Schimmert),
sjtekke (Q098p Schimmert)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bommele (Q098p Schimmert),
bommələ (Q098p Schimmert),
bêmmele (Q098p Schimmert)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
benuud zeen (Q098p Schimmert),
benieuwen:
benŭŭe (Q098p Schimmert)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
gier (koren):
gier (Q098p Schimmert),
kwak:
eine kwak (Q098p Schimmert),
kwak (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
trobbel:
trobbel (Q098p Schimmert),
troep:
eine troep (Q098p Schimmert),
zooi:
eine zooi (Q098p Schimmert),
zooi (Q098p Schimmert)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
klenen:
klē̜nǝ (Q098p Schimmert)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|