e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beloven beloven: belaove (Schimmert, ... ) beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)] III-3-1
bemanning bemanning: bemanning (Schimmert, ... ) de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)] III-3-1
bemesten mesten: męstǝ (Schimmert) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken driebooms[eg]: dribō ̞ms˱[eg] (Schimmert), vierbooms[eg]: vērbō ̞ms˱[eg] (Schimmert) De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C] I-2
benauwd en vochtig weer broeierig (weer): breu-e-rig (Schimmert), breu-erig (Schimmert), breujərich (Schimmert), brujerig wèr (Schimmert), brôêjerig wèr (Schimmert), broeilucht: brui lòg (Schimmert), bruj lóch (Schimmert), drukkend: drŭkkend (Schimmert), drukkend (weer): drŭkkend (Schimmert, ... ), drökkənd (Schimmert), drükkend (Schimmert), drukkend heet: drukkend heit (Schimmert), flauw: flauw (Schimmert), hete dag: einen heite daag (Schimmert), laf (weer): làf wéér (Schimmert), lam weer: láám wéér (Schimmert), matte dag: einen matten daag (Schimmert), zwoel (weer): (doe? werm).  zwoel (Schimmert) drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || warm, gezegd van het weer [smoel] [N 81 (1980)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)] III-4-4
benen (spotnamen) schrankels: B.v. t heet mich auch e paar schrankels unger.  schrankels (Schimmert), spillen: schpïlle (Schimmert), stelten: (schtelte) (Schimmert), stokken: schtēkke (Schimmert), sjtekke (Schimmert) benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)] III-1-1
bengelen bommelen: bommele (Schimmert), bommələ (Schimmert), bêmmele (Schimmert) Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)] III-1-2
benieuwen benieuwd zijn: benuud zeen (Schimmert), benieuwen: benŭŭe (Schimmert) zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)] III-1-4
bepaalde hoeveelheid gier (koren): gier (Schimmert), kwak: eine kwak (Schimmert), kwak (Schimmert, ... ), trobbel: trobbel (Schimmert), troep: eine troep (Schimmert), zooi: eine zooi (Schimmert), zooi (Schimmert) een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)] III-4-4
bepleisteren klenen: klē̜nǝ (Schimmert) De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.] II-9