19322 |
opschepper |
ingebeelde, een -:
ĕnnè ingebēēlde (Q098p Schimmert)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
op sjuuve (Q098p Schimmert),
opsjûûvə (Q098p Schimmert),
schuiven:
schŭŭve (Q098p Schimmert)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
afgeven:
aaf gève (Q098p Schimmert),
uitvallen:
oetvalle (Q098p Schimmert)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34020 |
opstaan |
allez-hup:
alē høp (Q098p Schimmert)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
26763 |
opstaande randen van de vlikkenschop |
vlim:
vlem (Q098p Schimmert)
|
[N 18, 13]
II-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (Q098p Schimmert),
ǫpstɛ̄kǝr (Q098p Schimmert)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
bermen:
bɛrmǝ (Q098p Schimmert)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (Q098p Schimmert),
lader:
lāi̯ǝr (Q098p Schimmert)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
noodhek:
noǝthɛk (Q098p Schimmert)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
lichten:
lûûgtə (Q098p Schimmert),
oplichten:
opluchte (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
oplŭchte (Q098p Schimmert),
òplüXtə (Q098p Schimmert),
optillen:
optille (Q098p Schimmert)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|