e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijl van een boog hoogte: hø̜jxtǝ (Schimmert) De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.] II-9
pijlkruid pijlkruid: WLD  pīelkrōēt (Schimmert), zwalberstaart: zwalber stārt (Schimmert) Pijlkruid (sagittaria sagittifolia 30 tot 100 cm hoge plant. De stengels zijn driekantig; de bladeren zijn pijlvormig, de ondergedoken bladeren lintvormig, tevens stomp; de bloemen groeien in kransen van 3, eenslachtig vrouwelijk onderaan, 3-tallig, wit [N 92 (1982)] III-4-3
pijn pijn: pi:n (Schimmert), pien (Schimmert) mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND] III-1-2
pijpenkrul pijpenkrul: piepe krolle (Schimmert), piepekrol (Schimmert) spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pik bikkel: bekǝl (Schimmert) Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.] II-9
pikbinder zelfbinder: zɛlǝf˱bendǝr (Schimmert) Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
pikhouweel bikkel: bekǝl (Schimmert) Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.] II-9
pilaar pilaar: pïlēēr (Schimmert) Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
pimpelmees blauwkopje: blauköpke (Schimmert), kleine bijmees: klein biemeis (Schimmert), kleine biemijs (Schimmert) Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)] III-4-1
pimpernel pimpernel: pimpernel (Schimmert), WLD  pímpernel (Schimmert, ... ) Grote pimpernel (sanguisorba officinalis 30 tot 140 cm. De bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn langwerpig en gezaagd. De bloemen groeien in langwerpige, dichte aren en zijn klein. De bloemen zijn bruinrood van kleur, zonder kroonbladeren, met [N 92 (1982)] || Kleine pimpernel (sanguïsorba minor 15 tot 60 cm grote plant. De plant heeft groenachtige bladeren in bolvormige aren met veel meeldraden en 2 stengels. Te vinden op droge, grazige en zandige plaatsen en in kalkrijke duinen. Plaatselijk vrij algemeen (s [N 92 (1982)] III-4-3