30118 |
pijl van een boog |
hoogte:
hø̜jxtǝ (Q098p Schimmert)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
24777 |
pijlkruid |
pijlkruid:
WLD
pīelkrōēt (Q098p Schimmert),
zwalberstaart:
zwalber stārt (Q098p Schimmert)
|
Pijlkruid (sagittaria sagittifolia 30 tot 100 cm hoge plant. De stengels zijn driekantig; de bladeren zijn pijlvormig, de ondergedoken bladeren lintvormig, tevens stomp; de bloemen groeien in kransen van 3, eenslachtig vrouwelijk onderaan, 3-tallig, wit [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17991 |
pijn |
pijn:
pi:n (Q098p Schimmert),
pien (Q098p Schimmert)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
piepe krolle (Q098p Schimmert),
piepekrol (Q098p Schimmert)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
29952 |
pik |
bikkel:
bekǝl (Q098p Schimmert)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bendǝr (Q098p Schimmert)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29954 |
pikhouweel |
bikkel:
bekǝl (Q098p Schimmert)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pïlēēr (Q098p Schimmert)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
blauwkopje:
blauköpke (Q098p Schimmert),
kleine bijmees:
klein biemeis (Q098p Schimmert),
kleine biemijs (Q098p Schimmert)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24781 |
pimpernel |
pimpernel:
pimpernel (Q098p Schimmert),
WLD
pímpernel (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Grote pimpernel (sanguisorba officinalis 30 tot 140 cm. De bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn langwerpig en gezaagd. De bloemen groeien in langwerpige, dichte aren en zijn klein. De bloemen zijn bruinrood van kleur, zonder kroonbladeren, met [N 92 (1982)] || Kleine pimpernel (sanguïsorba minor 15 tot 60 cm grote plant. De plant heeft groenachtige bladeren in bolvormige aren met veel meeldraden en 2 stengels. Te vinden op droge, grazige en zandige plaatsen en in kalkrijke duinen. Plaatselijk vrij algemeen (s [N 92 (1982)]
III-4-3
|