21092 |
schaften |
schaften:
schafte (Q098p Schimmert),
schâfte (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjafte (Q098p Schimmert),
ungeren:
ungere (Q098p Schimmert),
ŭngere (Q098p Schimmert)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
etenstijd:
ètestied (Q098p Schimmert),
unger:
øͅŋər (Q098p Schimmert)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schan (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34431 |
schapen hoeden |
hoeden:
hø̄i̯ǝ (Q098p Schimmert)
|
Bedoeld wordt het laten grazen van de schapen, terwijl men ze bijeenhoudt. [N 77, 49; N 78, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
34426 |
schapenscheerder |
schaapscheerder:
šǭpšē̜rdǝr (Q098p Schimmert)
|
Persoon die beroepsmatig schapen scheert. Volgens de informant van L 265 (Meijel) kan de schapenscheerder ook de schapenboer zelf zijn. [N 77, 47]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q098p Schimmert)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šarǝ (Q098p Schimmert)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
begaden:
begāāit (Q098p Schimmert),
bescheuren:
bescheure (Q098p Schimmert),
bescheuren van het lachen:
bescheure van ⁄t lache (Q098p Schimmert),
schateren:
schatere (Q098p Schimmert),
sjatere (Q098p Schimmert)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] || scheuren, in de betekenis van schaterlachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
schâtte (Q098p Schimmert),
sjette (Q098p Schimmert)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
kut:
kut (Q098p Schimmert),
pruim:
proêm (Q098p Schimmert),
schede:
schede (Q098p Schimmert),
schei (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjei (Q098p Schimmert)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|