18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schobber:
schŏbber (Q098p Schimmert),
schoft:
eine sjoef (Q098p Schimmert),
strop:
strùp (Q098p Schimmert)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33815 |
slecht paard |
schindmeer:
šenmē̜r (Q098p Schimmert)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hôndswae:r (Q098p Schimmert),
hôndswāēr (Q098p Schimmert),
knudde:
⁄t is knùdde (Q098p Schimmert),
ruw (weer):
rouw wèr (Q098p Schimmert),
schouw (weer):
sjoe (Q098p Schimmert),
ət is sjōēw (Q098p Schimmert),
schuiverachtig:
sjōēvəréchtich (Q098p Schimmert),
slecht (weer):
sjlèg (Q098p Schimmert),
slĕch wĕhr (Q098p Schimmert),
⁄t is sjlèch wèr (Q098p Schimmert)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
garetig:
cf.Schuermans, pag. 138, s.v. garetig, ongeduldig, opgehitst, kniezig (hgd. garstig)
gaaretig (Q098p Schimmert),
grauwelig:
grauwelig zin (Q098p Schimmert),
miezerig:
miezerig (Q098p Schimmert),
miĕzerig (Q098p Schimmert),
slechtgehumeurd:
slecht gehumeerd zin (Q098p Schimmert)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
schlei (Q098p Schimmert),
sjlei (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
sjlèdorn (Q098p Schimmert),
WLD
schléédoorn (Q098p Schimmert)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
schlijpboot (Q098p Schimmert),
sjleip-boot (Q098p Schimmert)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
slede-extirpator:
šlęi̯ɛkspātǝr (Q098p Schimmert)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǫu̯t (Q098p Schimmert),
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q098p Schimmert)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|