e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht mens, slechte kerel schobber: schŏbber (Schimmert), schoft: eine sjoef (Schimmert), strop: strùp (Schimmert) galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht paard schindmeer: šenmē̜r (Schimmert) Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j] I-9
slecht weer, hondenweer hondsweer: hôndswae:r (Schimmert), hôndswāēr (Schimmert), knudde: ⁄t is knùdde (Schimmert), ruw (weer): rouw wèr (Schimmert), schouw (weer): sjoe (Schimmert), ət is sjōēw (Schimmert), schuiverachtig: sjōēvəréchtich (Schimmert), slecht (weer): sjlèg (Schimmert), slĕch wĕhr (Schimmert), ⁄t is sjlèch wèr (Schimmert) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte speler kruk: kruk (Schimmert, ... ) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) garetig: cf.Schuermans, pag. 138, s.v. garetig, ongeduldig, opgehitst, kniezig (hgd. garstig)  gaaretig (Schimmert), grauwelig: grauwelig zin (Schimmert), miezerig: miezerig (Schimmert), miĕzerig (Schimmert), slechtgehumeurd: slecht gehumeerd zin (Schimmert) gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee slee: schlei (Schimmert), sjlei (Schimmert, ... ) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleedoorn sleedoorn: sjlèdorn (Schimmert), WLD  schléédoorn (Schimmert) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepboot sleepboot: schlijpboot (Schimmert), sjleip-boot (Schimmert) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleepcultivator, veertandeg slede-extirpator: šlęi̯ɛkspātǝr (Schimmert) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleephout sleephout: slęi̯phǫu̯t (Schimmert), tuierhout: tȳrhǫu̯t (Schimmert) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11