e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slijmen slijmen: šlimǝ (Schimmert) Afscheiding geven uit de schede v√≥√≥r het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37] I-11
slijmkoek leeftong: liftǫŋ (Schimmert) Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56] I-11
slijpbus, hoorn slijpbus: slīp˱bø̜s (Schimmert) Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.] I-3
slijtplek afgesleten plaats: āfgǝšlētǝ plāts (Schimmert) Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW] II-7
slijtsel versleten stof: vǝršlētǝ štuf (Schimmert), versleten werk: vǝršlētǝ wɛrk (Schimmert) Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46] II-7
slikken lepsen: lèpsjə (Schimmert), slikken: schlikke (Schimmert, ... ), sjlikkə (Schimmert, ... ) slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3
slim helder: helder (Schimmert), schlau (du.): schlouw (Schimmert), slim: schlum (Schimmert), sjlum (Schimmert), vlot van begrip: vlot van begrip (Schimmert) een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4
slimmerik fijne, een -: ĕnnè fiēnne (Schimmert), loze mens: eine loise minsch (Schimmert), schrandere, een -: ĕnne schrândere (Schimmert), slimme, een -: ĕnnè schlŭmme (Schimmert), vangige, een -: Schuermans p. 773, s.v. "vangig"= verstandig (iemand wiens verstand gauw iets vangt of vat) ("een vangige jongen")  ĕnnè vĕngige (Schimmert), vinnige, een -: ĕnnè vinnege (Schimmert) een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4
slinken, minder worden afrijzen: āāf-rēēze (Schimmert), minderen: mindere (Schimmert), slinken: schlinke (Schimmert), sjlinke (Schimmert), sjlinkə (Schimmert) minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)] III-4-4
slinkse streken achterbakse streken: âchterbâkse schtrēēk (Schimmert), linke streken: linke sjtreek (Schimmert) oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)] III-1-4