34164 |
slijmen |
slijmen:
šlimǝ (Q098p Schimmert)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
leeftong:
liftǫŋ (Q098p Schimmert)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
slīp˱bø̜s (Q098p Schimmert)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
29115 |
slijtplek |
afgesleten plaats:
āfgǝšlētǝ plāts (Q098p Schimmert)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
versleten stof:
vǝršlētǝ štuf (Q098p Schimmert),
versleten werk:
vǝršlētǝ wɛrk (Q098p Schimmert)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
lepsen:
lèpsjə (Q098p Schimmert),
slikken:
schlikke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjlikkə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
helder:
helder (Q098p Schimmert),
schlau (du.):
schlouw (Q098p Schimmert),
slim:
schlum (Q098p Schimmert),
sjlum (Q098p Schimmert),
vlot van begrip:
vlot van begrip (Q098p Schimmert)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
fijne, een -:
ĕnnè fiēnne (Q098p Schimmert),
loze mens:
eine loise minsch (Q098p Schimmert),
schrandere, een -:
ĕnne schrândere (Q098p Schimmert),
slimme, een -:
ĕnnè schlŭmme (Q098p Schimmert),
vangige, een -:
Schuermans p. 773, s.v. "vangig"= verstandig (iemand wiens verstand gauw iets vangt of vat) ("een vangige jongen")
ĕnnè vĕngige (Q098p Schimmert),
vinnige, een -:
ĕnnè vinnege (Q098p Schimmert)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
afrijzen:
āāf-rēēze (Q098p Schimmert),
minderen:
mindere (Q098p Schimmert),
slinken:
schlinke (Q098p Schimmert),
sjlinke (Q098p Schimmert),
sjlinkə (Q098p Schimmert)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
achterbakse streken:
âchterbâkse schtrēēk (Q098p Schimmert),
linke streken:
linke sjtreek (Q098p Schimmert)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|