24388 |
sneep |
sneep:
WLD, verschr. voor sneep?
schēēp (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u de sneep: een beenvis met een blauwzwarte rug en rossige vinnen; de bovenkaak steekt boven de onderkaak uit (sneep, koemuil, streepaal, meerkat, weerkat, melkoors, blag) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
sjneebaal (Q098p Schimmert),
sjneebel gooje (Q098p Schimmert),
sjneibal (Q098p Schimmert),
sjneibal goeje (Q098p Schimmert)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)] || Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24714 |
sneeuwbes |
knetsertje:
WLD
knĕtschəerke (Q098p Schimmert)
|
De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
schnej buij (Q098p Schimmert),
schnēē-bui (Q098p Schimmert)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnie-e (Q098p Schimmert),
schnieë (Q098p Schimmert)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
scnêêklökske (Q098p Schimmert),
sjnei klūkske (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
WLD
schnĕĕ-klôkske (Q098p Schimmert)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende knol- en bolgewassen: galanthus (sneeuwklokje) [N 73 (1975)]
III-2-1, III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
schneij (Q098p Schimmert),
schnieè (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
schnèi (Q098p Schimmert),
sjnééa (Q098p Schimmert),
sneeuwt:
de schnüt (Q098p Schimmert)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
gauw:
gauw (Q098p Schimmert),
vinnig:
vīnnīg (Q098p Schimmert),
vlot:
flot (Q098p Schimmert)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
schneuvele (Q098p Schimmert),
sjneuvele (Q098p Schimmert),
vallen:
gevalle (Q098p Schimmert)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
32269 |
snijbank, werkbank |
werkbank:
werkbank (Q098p Schimmert)
|
De bank waarop de duigen worden bewerkt. Er zijn diverse uitvoeringen van de snijbank, maar meestal bestaat ze uit een werkblad op vier poten dat op een, eveneens van vier poten voorziene, zitbank is bevestigd. In het werkblad en de daaronder geplaatste bank bevindt zich een sleuf waarin een, om een as draaibare, houten stijl is aangebracht. Aan de bovenzijde van de stijl is een klemkop bevestigd, aan de onderzijde een trede. De kuiper zit schrijlings op de zitbank en bedient met zijn voet door middel van de trede de klemkop waarmee het te bewerken materiaal op het werkblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 212. De snijbank werd oorspronkelijk ook gebruikt door de hoepelmaker. Het hout voor de hoepels werd op deze bank op dikte en maat gesneden. Vgl. ook het woordtype repenbank. [N E, 18; A 32, 1; monogr.]
II-12
|