33514 |
snijbonen |
krombekken:
krom bèk (Q098p Schimmert)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)]
I-7
|
30940 |
snijmes |
snijmes:
šnijmɛts (Q098p Schimmert),
snippermes:
snippermes (Q098p Schimmert),
šnøpǝrmɛs (Q098p Schimmert)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
32376 |
snijpaardje |
snijbank:
šnibaŋk (Q098p Schimmert),
snipperbankje:
šnøpǝrbaŋk (Q098p Schimmert)
|
Bank of houten blok waarin aan de bovenzijde een kram is bevestigd waaraan de haak van het paalmes vastgemaakt kan worden. Op het snijpaardje worden de klompen met behulp van het paalmes in de gewenste vorm gesneden. Zie ook afb. 236. [N 97, 61; A 29, 1 add.; A 29a, 4 add.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
slip:
sjlup (Q098p Schimmert),
snee:
eine snao (Q098p Schimmert),
enne schnēē.j (Q098p Schimmert),
schnēē (Q098p Schimmert),
vil:
WNT: villen (I), afl. Vil: snee, jaap.
ein vil (Q098p Schimmert)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snokken:
schnökke (Q098p Schimmert),
snuiven:
snoefe (Q098p Schimmert),
snoeve (Q098p Schimmert)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21450 |
snipper |
snipper:
schnipper (Q098p Schimmert),
sjnipper (Q098p Schimmert),
sjnippər (Q098p Schimmert)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
slokken:
schloèkke (Q098p Schimmert)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
slok:
schlôk (Q098p Schimmert),
sjlouk (Q098p Schimmert),
slök (Q098p Schimmert),
zoetigheid:
zeutigheit (Q098p Schimmert)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbelèr (Q098p Schimmert),
babbelèèr (Q098p Schimmert),
bàbbəléér (Q098p Schimmert),
babbeltje:
bebbəlkə (Q098p Schimmert),
knapje:
knèpkə (Q098p Schimmert),
zoetigheid:
zeutigheid (Q098p Schimmert)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
leren stuk:
leren stuk (Q098p Schimmert)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|