e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijbonen krombekken: krom bèk (Schimmert) Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)] I-7
snijmes snijmes: šnijmɛts (Schimmert), snippermes: snippermes (Schimmert), šnøpǝrmɛs (Schimmert) Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.] II-12
snijpaardje snijbank: šnibaŋk (Schimmert), snipperbankje: šnøpǝrbaŋk (Schimmert) Bank of houten blok waarin aan de bovenzijde een kram is bevestigd waaraan de haak van het paalmes vastgemaakt kan worden. Op het snijpaardje worden de klompen met behulp van het paalmes in de gewenste vorm gesneden. Zie ook afb. 236. [N 97, 61; A 29, 1 add.; A 29a, 4 add.] II-12
snijwonde slip: sjlup (Schimmert), snee: eine snao (Schimmert), enne schnēē.j (Schimmert), schnēē (Schimmert), vil: WNT: villen (I), afl. Vil: snee, jaap.  ein vil (Schimmert) snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] III-1-2
snikken snokken: schnökke (Schimmert), snuiven: snoefe (Schimmert), snoeve (Schimmert) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snipper snipper: schnipper (Schimmert), sjnipper (Schimmert), sjnippər (Schimmert) een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)] III-3-1
snoepen slokken: schloèkke (Schimmert) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoepgoed slok: schlôk (Schimmert), sjlouk (Schimmert), slök (Schimmert), zoetigheid: zeutigheit (Schimmert) snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3
snoepje babbelaar: babbelèr (Schimmert), babbelèèr (Schimmert), bàbbəléér (Schimmert), babbeltje: bebbəlkə (Schimmert), knapje: knèpkə (Schimmert), zoetigheid: zeutigheid (Schimmert) snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3
snoer leren stuk: leren stuk (Schimmert) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10