20630 |
spek |
spek:
(geel spel).
spek (Q098p Schimmert)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
30155 |
speklaag |
speklaag:
špɛklǭx (Q098p Schimmert)
|
Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.]
II-9
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
schpeel (Q098p Schimmert)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋ (Q098p Schimmert)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spangen:
špaŋǝ (Q098p Schimmert)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
28884 |
speldenkussen |
spangenkussen:
špaŋǝkøsǝ (Q098p Schimmert)
|
Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
schpele (Q098p Schimmert),
sjpeele (Q098p Schimmert)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22467 |
speler die twee beurten heeft |
dam:
dam (Q098p Schimmert)
|
Een speler die twee beurten heeft om het aantal gelijk temaken in bepaalde spelen [dam, dame]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22327 |
spelletje |
partij:
partie (Q098p Schimmert),
potje:
pøͅtjə (Q098p Schimmert)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
schpenen (Q098p Schimmert),
sjpêne (Q098p Schimmert),
spīǝnǝ (Q098p Schimmert)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] || spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
I-9, III-2-2
|