e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spionnetje, kijkgaatje kijkgat: kiekgaat (Schimmert), kleine ruit: klein roet in de deur (Schimmert), oog: āūg (Schimmert), ruitje: ruutsje (Schimmert) Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)] III-2-1
spitse eind van een ei kop: kop (Schimmert) Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)] III-3-2
spitskool kabots: WLD ?  kébŏĕtsche (Schimmert), spitskool: sjpitskeul (Schimmert) De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)] I-7
spitsmuis spitsmuis: sjpitsmoes (Schimmert), WLD  schpitsmōēs (Schimmert), veldmuis: veltmŏĕs (Schimmert) Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)] III-4-2
spitsroeden lopen spitsroede(n) lopen: sjpitsrooj [lopen} (Schimmert), spitrode laupe (Schimmert) Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)] III-3-2
spitten graven: grãvǝ (Schimmert), omdoen: omdōn (Schimmert), omgraven: om[graven] (Schimmert) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
splijtkool kool: WLD ?  kēēle (Schimmert), splijtkool: -  splijtkool (Schimmert) [N 82 (1981)] I-7
splitsing van de stam gaffel: gaffel (Schimmert), WLD  de gâffel (Schimmert), vork: vork (Schimmert) Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)] III-4-3
spoken spoken: schpoiker (Schimmert) spoken (mv.) [SGV (1914)] III-3-3
spoken (ww.) spoken: schpoike (Schimmert) spoken (ww.) [SGV (1914)] III-3-3