19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkgat:
kiekgaat (Q098p Schimmert),
kleine ruit:
klein roet in de deur (Q098p Schimmert),
oog:
āūg (Q098p Schimmert),
ruitje:
ruutsje (Q098p Schimmert)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22535 |
spitse eind van een ei |
kop:
kop (Q098p Schimmert)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
kabots:
WLD ?
kébŏĕtsche (Q098p Schimmert),
spitskool:
sjpitskeul (Q098p Schimmert)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
sjpitsmoes (Q098p Schimmert),
WLD
schpitsmōēs (Q098p Schimmert),
veldmuis:
veltmŏĕs (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroede(n) lopen:
sjpitsrooj [lopen} (Q098p Schimmert),
spitrode laupe (Q098p Schimmert)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q098p Schimmert),
omdoen:
omdōn (Q098p Schimmert),
omgraven:
om[graven] (Q098p Schimmert)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
kool:
WLD ?
kēēle (Q098p Schimmert),
splijtkool:
-
splijtkool (Q098p Schimmert)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffel (Q098p Schimmert),
WLD
de gâffel (Q098p Schimmert),
vork:
vork (Q098p Schimmert)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23327 |
spoken |
spoken:
schpoiker (Q098p Schimmert)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
schpoike (Q098p Schimmert)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|