18929 |
stuntelen |
haspelen:
haspele (Q098p Schimmert),
haspelen (Q098p Schimmert),
verkeerd doen:
verkêêrd doon (Q098p Schimmert),
verkeerd maken:
verkĕĕrd gemaakt (Q098p Schimmert)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
soeker?? (Q098p Schimmert)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrūǝt (Q098p Schimmert),
sukǝrkrǭt (Q098p Schimmert)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
klunsjə (Q098p Schimmert),
kluntjə (Q098p Schimmert),
klŭntje (Q098p Schimmert),
suikerklontje:
sŏkkerklŭntje (Q098p Schimmert)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
soekkernoenk (Q098p Schimmert)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
soekkertant (Q098p Schimmert)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23590 |
suisse |
suisse (fr.):
suise (Q098p Schimmert)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17735 |
suizen van de oren |
suizen:
sōēze (Q098p Schimmert),
tuiten:
m`n aure toete (Q098p Schimmert),
tōēte (Q098p Schimmert)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
aan het sukkelen zijn:
aan t sukkele zin (Q098p Schimmert),
krankelijk zijn:
krènkelijk (Q098p Schimmert),
krênkelik (Q098p Schimmert)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
drūiper (Q098p Schimmert),
drûûpər (Q098p Schimmert),
luizenkrankheid:
loeze krankheit (Q098p Schimmert)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|