e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitgloeien uitgloeien: ūt˲glø̜jǝ (Schimmert) Een bewerking die door de koperslager wordt uitgevoerd tussen de koude bewerkingen van het metaal met behulp van de diverse hamers en ander gereedschap. Bij het uitgloeien wordt het koper verhit om het weer zijn oorspronkelijke zachtheid en smeedbaarheid terug te geven. [N 66, 29] II-11
uithoren uithoren: oethĕŭre (Schimmert), uit heure (Schimmert), uitvissen: ps. deels omgespeld volgens Frings.  oet[vøͅsje (Schimmert), uitvragen: oetvraoge (Schimmert) door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)] III-3-1
uitleg verklaring: verklàòring (Schimmert) een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] III-3-1
uitleggen duidelijk maken: duudelijk make (Schimmert), uitleggen: oet legge (Schimmert), ŏĕtlĕkke (Schimmert), verklaren: verklàòre (Schimmert), wijder maken: wiǝr mākǝ (Schimmert) duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)] II-7, III-3-1
uitneembaar frontje frontje: fruntje (Schimmert), vestje: veske (Schimmert) frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] III-1-3
uitnodigen noden: nêûje (Schimmert), uitnoden: emes "oetnö (Schimmert) iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] III-3-1
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri de koe laten zien: (de koe) lyt dǝ kau̯ zin (Schimmert) Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.] I-11
uitschelden schelden: schelle (Schimmert), uitschelden: oetsjelle (Schimmert), ŏĕtschĕlle (Schimmert) iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] III-3-1
uitslaan uitslag maken: ūtšlāx mākǝ (Schimmert) Een onderdeel van een werkstuk in volle grootte op papier uittekenen. Zie ook het lemma "uitslaan" in Wld II.9, pag. 103. [N 64, 91; N 66, 27] II-11
uitslag onder de neus krappen: krâbbe (Schimmert), uitslag: oetsjláág (Schimmert), zeek: Of zech ???  zeek (Schimmert) Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)] III-1-2