e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitsliepen uitsliepen: emes oetslie‧pe (Schimmert), oe:t schlie:pe (Schimmert), verneuken: verneuke (Schimmert) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2
uitsluitsel beslissend antwoord: ein beslissend antwoord oetsleten (Schimmert) een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] III-3-1
uitspannen uitspannen: utšpanǝ (Schimmert) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstalling van het allerheiligste uitstelling van het allerheiligste: oetschtelling van het allerhéiligste (Schimmert) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitstallingstroon troon: dn tròòn (Schimmert) De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)] III-3-3
uitstellen uitstellen: oetsjtelle (Schimmert), ŏĕtschtĕlle (Schimmert) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uittanden uitbekken: ūt˱bɛkǝ (Schimmert) Een zinken of koperen plaat van een getande rand voorzien. [N 64, 96; N 66, 33c] II-11
uitvlucht uitvlucht: ĕnè oetvlŭg (Schimmert), oetvlug make (Schimmert) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvoerder uitvoerder: ūt˲vø̄rdǝr (Schimmert) Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
uitwerpselen keutel: keutel (Schimmert), stront: schtrŏnt (Schimmert) uitwerpselen [N 10c (1995)] III-1-1