22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
emes oetslie‧pe (Q098p Schimmert),
oe:t schlie:pe (Q098p Schimmert),
verneuken:
verneuke (Q098p Schimmert)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
beslissend antwoord:
ein beslissend antwoord oetsleten (Q098p Schimmert)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utšpanǝ (Q098p Schimmert)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oetschtelling van het allerhéiligste (Q098p Schimmert)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
dn tròòn (Q098p Schimmert)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtelle (Q098p Schimmert),
ŏĕtschtĕlle (Q098p Schimmert)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31530 |
uittanden |
uitbekken:
ūt˱bɛkǝ (Q098p Schimmert)
|
Een zinken of koperen plaat van een getande rand voorzien. [N 64, 96; N 66, 33c]
II-11
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ĕnè oetvlŭg (Q098p Schimmert),
oetvlug make (Q098p Schimmert)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29925 |
uitvoerder |
uitvoerder:
ūt˲vø̄rdǝr (Q098p Schimmert)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
17705 |
uitwerpselen |
keutel:
keutel (Q098p Schimmert),
stront:
schtrŏnt (Q098p Schimmert)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|