e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitwerpselen van het paard paardskeutelen: pē̜škø̄tǝlǝ (Schimmert) [A 9, 24b] I-9
uitwerpselen van koeien flat: flat (Schimmert), koeflat: kōflat (Schimmert) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken afwijken: āāf-wiēke (Schimmert), uitwijken: oetwieken (Schimmert) met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)] III-3-1
uitzetplanken bouwplanken: buwplaŋkǝ (Schimmert) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9
uitzetter uitzetijzer: ūtzętīzǝr (Schimmert) Stuk ijzer, glas of vuursteen in een handgreep, gebruikt om de rek uit het leer te halen of om dun leer glad te strijken. [N 36, 40] II-10
unster ponder: pungere (Schimmert, ... ), Opm. (iemand) pungere = optillend wegen (ook fig.).  mit ei pungere woage (Schimmert) unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1
urine pis: pes (Schimmert), pis (Schimmert, ... ), plas: plas (Schimmert), water: water (Schimmert), zeik: zęi̯k (Schimmert) urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pesǝ (Schimmert), pisse (Schimmert, ... ), pissen (Schimmert), plassen: plasse (Schimmert), wateren: watere (Schimmert), wateren (Schimmert), zeiken: zęi̯kǝ (Schimmert) urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
ursuline ursuline: urselien (Schimmert) Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)] III-3-3
vaandel drapeau (fr.): drapeau (Schimmert), vaan: vaan (Schimmert) De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] III-3-2