25308 |
vinger, maat kleiner dan een duim |
vinger:
eine vinger (Q098p Schimmert),
vinger (Q098p Schimmert)
|
de maat die een lengte aangeeft, kleiner dan een duim (2 1/2 cm) [vinger] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhōt (Q098p Schimmert)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
vingerhoed:
vingerhood (Q098p Schimmert),
vingerhōōd (Q098p Schimmert)
|
een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24748 |
vingerhoedskruid |
vingerhoed:
WLD
vínger-hōōd (Q098p Schimmert),
vingerhoedskruid:
vingerhoedskroet (Q098p Schimmert)
|
Vingerhoedskruid (digitalis purpurea 30 tot 150 cm groot. De stengels en bloemstelen zijn viltig behaard, de bladeren zijn ei- tot lancetvormig, de bladrand is gekarteld. De bladeren zijn aan de onderkant grijsharig. De bloemen staan in eindstandige tro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17769 |
vingerlid |
knokkel:
kneukel (Q098p Schimmert)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
B.v. blief mit dien fikke de van aaf.
fikke (Q098p Schimmert),
B.v. de fikke verbraand.
fïkke (Q098p Schimmert),
tien geboden:
de 10 gebode (Q098p Schimmert),
tīē-en gebode (Q098p Schimmert)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvink (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
WLD
fléer (Q098p Schimmert),
flierstek:
vliersjtekke (Q098p Schimmert),
violierstek:
vliersjtekke (Q098p Schimmert)
|
[N 92 (1982)]Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [N 92 (1982)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
fiool (Q098p Schimmert),
fiōͅl (Q098p Schimmert),
viool (Q098p Schimmert)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
doodskop:
WLD
dŏŏdskôp (Q098p Schimmert),
pencèe:
pencée (Q098p Schimmert),
pense (fr.):
pencée (Q098p Schimmert),
viool:
vioaul (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
viool (Q098p Schimmert),
viooltje:
vieulke (Q098p Schimmert)
|
[N 92 (1982)]Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende tweejarige planten: viola tricolor (driekleurig viooltje) [N 73 (1975)], [N 73 (1975)]
I-7, III-2-1
|