e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenwormkruid hemdsknoop: WLD  hûmmesknâûp (Schimmert), reinvaart: reinvaart (Schimmert) Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalber: sjwalber (Schimmert, ... ), zjwalber (Schimmert), žwalbərə (Schimmert), mv.  zjwalbewre (Schimmert) boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin bazin: bazīn (Schimmert), boerin: buren (Schimmert), de boerin (Schimmert), dees boerin (Schimmert), die boerin (Schimmert), vrouw van de halfer: de vrouw v.d. alfe (Schimmert) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] I-6, III-3-1
boertig grauw: grāūwe (Schimmert), grof: grof (Schimmert) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje, kleine boer boertje: bȳrkǝ (Schimmert) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boete boete: boete (Schimmert, ... ) Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)] III-3-1, III-3-3
boezeroen boezeroen: boezeroen (Schimmert, ... ), scholk: scholk (Schimmert) boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)] III-1-3
bof bof: bof (Schimmert), bōf (Schimmert), bŏf (Schimmert) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)] III-1-2
bok van het rijtuig bok: bǫk (Schimmert) Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als ge√Ømproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13
bokking bokkem: bukkem (Schimmert), bŭkkem (Schimmert), bökkəm (Schimmert, ... ) haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3