24861 |
boerenwormkruid |
hemdsknoop:
WLD
hûmmesknâûp (Q098p Schimmert),
reinvaart:
reinvaart (Q098p Schimmert)
|
Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalber:
sjwalber (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
zjwalber (Q098p Schimmert),
žwalbərə (Q098p Schimmert),
mv.
zjwalbewre (Q098p Schimmert)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
bazin:
bazīn (Q098p Schimmert),
boerin:
buren (Q098p Schimmert),
de boerin (Q098p Schimmert),
dees boerin (Q098p Schimmert),
die boerin (Q098p Schimmert),
vrouw van de halfer:
de vrouw v.d. alfe (Q098p Schimmert)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
grauw:
grāūwe (Q098p Schimmert),
grof:
grof (Q098p Schimmert)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (Q098p Schimmert)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-3
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
scholk:
scholk (Q098p Schimmert)
|
boezeroen [SGV (1914)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (Q098p Schimmert),
bōf (Q098p Schimmert),
bŏf (Q098p Schimmert)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bǫk (Q098p Schimmert)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (Q098p Schimmert),
bŭkkem (Q098p Schimmert),
bökkəm (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|