21873 |
woeker |
woeker:
wôeker (Q098p Schimmert)
|
onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21874 |
woekeren |
woekeren:
woekere (Q098p Schimmert)
|
onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17890 |
woelen |
draaien:
drèjə (Q098p Schimmert),
woelen:
wôîlle (Q098p Schimmert),
wûûlə (Q098p Schimmert)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23793 |
woensdag voor pasen |
quatertempergoensdag:
quatertemper goonsdeg (?) (Q098p Schimmert)
|
De woensdag in de week vóór Pasen [schorsel-/schortelwoensdag]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goons dig (Q098p Schimmert),
goonsdig (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
gōōnsdig (Q098p Schimmert)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)] || de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
ruw lopen:
rōē-w (Q098p Schimmert),
wild lopen:
wild laupe (Q098p Schimmert)
|
lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21131 |
woest, wild rijden |
jagen:
jāāge (Q098p Schimmert),
rossen:
Van Dale: II. rossen, hard, woest rijden.
rosse (Q098p Schimmert)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28816 |
wol |
wollen stof:
wølǝ štuf (Q098p Schimmert)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
30198 |
wolfseinde |
noordhoek:
noordhoek (Q098p Schimmert)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
dobbele stang:
dǫbǝl štaŋ (Q098p Schimmert)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|