28993 |
de zoom afspelden |
afspangen:
āfšpaŋǝ (Q098p Schimmert)
|
De zoom geheel met spelden bezetten. [N 62, 13b; N 62, 13a; MW]
II-7
|
28992 |
de zoom aftekenen |
aftekenen:
āftęjkǝnǝ (Q098p Schimmert)
|
Met krijt of een rokkenspuit de zoomlijn aftekenen op een te maken kledingstuk. [N 62, 13a; N 62, 13b]
II-7
|
25312 |
decimeter, maat van 10 cm |
decimeter:
decimēēter (Q098p Schimmert),
decimèter (Q098p Schimmert),
deecəmeetər (Q098p Schimmert)
|
de maat die een lengte van 10 cm aangeeft, 1/10 deel van een meter [sol, palm, decimeter] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (Q098p Schimmert)
|
deeg [SGV (1914)]
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knē (Q098p Schimmert),
knē̜ (Q098p Schimmert)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
19001 |
deerniswekkend |
onnozel:
onneuzel (Q098p Schimmert),
unnŏĕzel (Q098p Schimmert)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
degelijk:
dēgelik (Q098p Schimmert),
grondig:
grondig (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
terdege:
terdēēge (Q098p Schimmert)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
dekke (Q098p Schimmert),
dēē-ke (Q098p Schimmert),
enne dèeke (Q098p Schimmert)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
e dèekenaat (Q098p Schimmert)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30484 |
dekgarde |
wits:
witš (Q098p Schimmert)
|
Twijg of lat die over een deklaag heen wordt gebonden. [N F, 4; monogr.]
II-9
|