23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambouw (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28996 |
flanelsteek |
flanelsteek:
flanɛlštēk (Q032p Schinnen)
|
De flanelsteek is een soort kruissteek, meestal gebruikt voor het zomen, maar ook wel voor hechten en borduren. Zie ook het lemma ɛkruissteekɛ. Zie afb. 39.' [N 62, 16a; N 59, 64; N 62, 15c]
II-7
|
30608 |
flatting |
flatting:
flɛteŋ (Q032p Schinnen)
|
Vernis die bij voorkeur wordt gebruikt voor het grondvernissen. Daarbij wordt de flattinglaag na verharding afgeslepen zodat oneffenheden verwijderd kunnen worden en er een vlakke en tevens matte oppervlakte ontstaat. Flatting kan als grondlaag voor buiten- als voor binnenwerk worden aangewend. [N 67, 21c]
II-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q032p Schinnen)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw (Q032p Schinnen),
flauw valle (Q032p Schinnen),
kwalijk vallen:
kaolik vallen (Q032p Schinnen),
koalik valle (Q032p Schinnen)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
bedelen:
beedele (Q032p Schinnen)
|
vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20525 |
flensje |
leren ties:
léérə tĭĕs (Q032p Schinnen)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
puupsj (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikkeflooje (Q032p Schinnen)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
draufgnger (du.):
draufgenger (Q032p Schinnen),
hel:
hel (Q032p Schinnen),
hèl (Q032p Schinnen)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|