23949 |
gelofte |
belofte:
belofte (Q032p Schinnen),
gelofte:
ein gelofte (Q032p Schinnen),
gelofte (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23880 |
geloftegeschenk |
ex-voto (<lat.):
ex-veto (Q032p Schinnen),
offer:
en offer (Q032p Schinnen)
|
Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelauf (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
geleuf (Q032p Schinnen),
geluif (Q032p Schinnen)
|
geloof [SGV (1914)] || Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23710 |
geloofd zij jezus christus |
geloofd zij jezus christus in alle eeuwigheid amen:
Geloofd zij Jezus Christus in alle eeuwigheid Amen. (Q032p Schinnen)
|
De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
geluive (Q032p Schinnen)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geleuve (Q032p Schinnen),
geluive (Q032p Schinnen),
gluive (Q032p Schinnen)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
roebelen:
⁄t roebelt (Q032p Schinnen),
rommelen:
rommelde (Q032p Schinnen),
romməllə (Q032p Schinnen)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
een stille laten gaan:
eine sjtille loate goan (Q032p Schinnen),
votsen:
fətsə (Q032p Schinnen)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17711 |
geluidloze wind |
stille, een -:
eine sjtille loate goan (Q032p Schinnen)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19273 |
gelukken |
gelukken:
gelukken (Q032p Schinnen),
lukken:
lukkə (Q032p Schinnen),
lökke (Q032p Schinnen)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|