20369 |
getuige |
getuige:
getuge (Q032p Schinnen),
getuug (Q032p Schinnen),
getuuge (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
tuige:
tûûgə (Q032p Schinnen)
|
de getuige bij het huwelijk [tsuuch] [N 96D (1989)] || iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)]
III-2-2, III-3-1
|
20388 |
getuige zijn |
bronken:
bronkə (Q032p Schinnen),
broonken (Q032p Schinnen)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getuuge (Q032p Schinnen)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21725 |
getuigenis |
getuigenis:
getuugenis (Q032p Schinnen),
gətuugənis (Q032p Schinnen)
|
de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23899 |
gevallen engelen |
gevallen engelen:
de gevalle engele (Q032p Schinnen),
de gevalle èngele (Q032p Schinnen)
|
De gevallen engelen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21322 |
gevangenis |
cachot (<fr.):
Van Dale: cachot (<Fr.), gevangenhok, gevangenis; arrestantenlokaal.
cachot (Q032p Schinnen),
gevangenis:
gevangenis (Q032p Schinnen),
petoet:
Van Dale: petoet, (sold., Barg.) cel, gevangenis.
petoet (Q032p Schinnen)
|
de gevangenis [cachot, nor, partoet, speentje, grawoel, ren] [N 90 (1982)] || gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
19743 |
gevel |
gevel:
gēvəl (Q032p Schinnen)
|
gevel
III-2-1
|
17808 |
geven |
geven:
gêve (Q032p Schinnen)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveulig (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
gevuilig (Q032p Schinnen)
|
gevoelig [SGV (1914)] || Gevoelig: vatbaar voor, reagerend op gewaarwordingen bijv. pijn (gevoelig). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17740 |
gevoelloos (zijn) |
dood:
doad (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Gevoelloos: geen gevoel hebben, geen pijn voelen (dood, gevoelloos). [N 84 (1981)] || Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|