24329 |
houtworm |
houtworm:
houtwoorm (Q032p Schinnen)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
greutsj (Q032p Schinnen),
gräötsj (Q032p Schinnen),
verwaand:
verwaand (Q032p Schinnen)
|
grootsch [SGV (1914)] || het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hozen (Q032p Schinnen)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
eine fiene godverneuker (Q032p Schinnen),
heilig boontje:
heiligboontje (Q032p Schinnen),
huichelaar:
hûugəléér (Q032p Schinnen)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
flemen:
fliejemə (Q032p Schinnen),
huichelen:
huichelen (Q032p Schinnen),
huigələ (Q032p Schinnen)
|
zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoed (Q032p Schinnen),
hōēd (Q032p Schinnen),
vel:
vēl (Q032p Schinnen)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
sjillefer (Q032p Schinnen)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetsjlaag (Q032p Schinnen)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q032p Schinnen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
bolderwagen:
bǫldǝrwāgǝ (Q032p Schinnen),
huifkar:
hufkar (Q032p Schinnen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|