19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
besjtuuten (Q032p Schinnen),
ophemelen:
ophemele (Q032p Schinnen),
prijzen:
prîêzə (Q032p Schinnen)
|
iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
bolwerken:
bolwéərkə (Q032p Schinnen),
pal houden:
paol hoate (Q032p Schinnen)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
gewhren (du.):
gəwéérə (Q032p Schinnen),
laten gewhren (du.):
gewäere laote (Q032p Schinnen),
permissie geven:
permissje geive (Q032p Schinnen)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
aanzeggen:
aanzègke (Q032p Schinnen)
|
ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
canadas:
canadas (Q032p Schinnen),
iep:
eigen spellingsysteem
iep (Q032p Schinnen),
WLD
iep (Q032p Schinnen),
olm:
eigen spellingsysteem
olm (Q032p Schinnen),
WLD
olm (Q032p Schinnen)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
eigen maken:
eige make (Q032p Schinnen),
get meester zijn:
meister zin (Q032p Schinnen),
meistərzin (Q032p Schinnen)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
waren:
wààrə (Q032p Schinnen)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppe (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
opkroppə (Q032p Schinnen),
verbijten:
verbiete (Q032p Schinnen)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ijken (Q032p Schinnen),
ijkə (Q032p Schinnen)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q032p Schinnen)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|