21336 |
juffrouw |
juffer:
[verwijzing naar blz. 33]:
joffer (Q032p Schinnen),
juffrouw:
juffrouw (Q032p Schinnen),
jufrouw (Q032p Schinnen)
|
hoe spreekt u een ongetrouwde vrouw aan? [juffer, juffrouw, juf, uffrouw] [N 87 (1981)] || juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
17607 |
jukbeen |
koon:
koon (Q032p Schinnen)
|
Jukbeen: het wangbeen onder het oog (koon). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18232 |
juweel |
juweel:
juweel (Q032p Schinnen)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (Q032p Schinnen)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (Q032p Schinnen)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kym (Q032p Schinnen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krêpkes (Q032p Schinnen)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24676 |
kaardenbol |
kam:
kem (Q032p Schinnen),
m.v.
kem (Q032p Schinnen)
|
kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
kaerse-aansjtaeker (Q032p Schinnen),
kaarsenstek:
kaerse-sjtek (Q032p Schinnen),
stek voor de kaarsen aan te maken:
de sjtek veur de kieërse aa te make (Q032p Schinnen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kièrsebak (Q032p Schinnen),
kèirsenbak (Q032p Schinnen),
kɛ:rsəbak (Q032p Schinnen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|