17749 |
krullen |
krullen:
krolle (Q032p Schinnen)
|
krullen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
houste (Q032p Schinnen),
kotsen:
keutsje (Q032p Schinnen),
kuchen:
kuche (Q032p Schinnen)
|
kuchen [SGV (1914)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kud:
kø̜t (Q032p Schinnen)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
kudde:
køt (Q032p Schinnen),
troep:
trop (Q032p Schinnen)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
koef (Q032p Schinnen),
koeëf (Q032p Schinnen)
|
kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
koefleiwerik (Q032p Schinnen)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (Q032p Schinnen)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (Q032p Schinnen),
kūūlke (Q032p Schinnen)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kūp (Q032p Schinnen)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (Q032p Schinnen)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|