25035 |
lawaai, herrie |
spektakel:
sjpektakel (Q032p Schinnen),
spektakel (Q032p Schinnen)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (Q032p Schinnen)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
22416 |
leefnet |
kaar:
kaar (Q032p Schinnen),
leefnet:
lēͅfneͅt (Q032p Schinnen),
net:
net (Q032p Schinnen)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
doe lups nog goot veur eine van dienen
awwoer (Q032p Schinnen)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
douf (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
douf (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
WLD
doaf (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leèg (Q032p Schinnen),
lèch (Q032p Schinnen),
verlaten (ruimte):
verlaoten (Q032p Schinnen)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leiglôaper (Q032p Schinnen),
läegluiper (Q032p Schinnen),
léégluipər (Q032p Schinnen),
lêgluiper (Q032p Schinnen)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
glad:
glad (Q032p Schinnen),
glàt (Q032p Schinnen),
leeps:
leipsj (Q032p Schinnen)
|
leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerder:
leerder (Q032p Schinnen),
leerjong:
liɛrjo̜ŋ (Q032p Schinnen),
leerling:
liërling (Q032p Schinnen)
|
Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
II-9, III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lø̄ǝr (Q032p Schinnen)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|