18831 |
lijden |
afzien:
aafzeen (Q032p Schinnen),
lijden:
lîêjə (Q032p Schinnen)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20443 |
lijkbaar |
lijkbaar:
liekbaar (Q032p Schinnen),
lijkenbaar:
liekebaar (Q032p Schinnen),
schoof:
sjauf (Q032p Schinnen)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20464 |
lijkbidder |
doodgraver:
alleen bij betere menschen; alleen aanzeggen niet uitnodigen
doodgraver (Q032p Schinnen)
|
lijkbidders; wordt het overlijden aangezegd door de naaste buren of door lijkbidders? Hoe heten deze (aanzeggers, aansprekers, groeveneugers, uitingstneugers, lijkers, enz.)? (duidelijk vermelden of deze naam op de buren of op de lijkbidders slaat) [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
24068 |
lijkboog |
dodenboog:
doadeboaèg (Q032p Schinnen)
|
De in de kerk opgestelde boog bij een lijkdienst, lijkboog [doeëdeboaëg, boaëg]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
lijkenhuisje:
liekehuuske (Q032p Schinnen),
t liekehuuske (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20466 |
lijkwagen |
dodenwagen:
doadewage (Q032p Schinnen),
lijkenwagen:
liekenwaage (Q032p Schinnen),
lijkwagen:
liekwage (Q032p Schinnen)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
30612 |
lijmverf |
lijmverf:
līm[verf] (Q032p Schinnen)
|
Verf die als bindmiddel lijm bevat. Wegens de oplosbaarheid van de lijm in water kan lijmverf slechts binnenshuis worden toegepast. Lijmverf werd in Q 121 gebruikt voor het schilderen van plafonds en het bovendeel van wanden in gangen en trappehuizen. De verf werd samengesteld uit luchtstofkrijt, water en beenderlijm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 22; div.]
II-9
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
aan:
(begin)
aan den aan (Q032p Schinnen),
schraam:
sjrø͂ͅəm (Q032p Schinnen),
schreef:
sjreef (Q032p Schinnen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || De lijn waar bepaalde spelen beginnen [meet, mark, schreef, schram, erke, aanbrak, ambrok, lambrak, doodmeet]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30588 |
lijnolie |
lijnolie:
līnǭli. (Q032p Schinnen)
|
Plantaardige, vette, drogende olie, gebruikt als bindmiddel voor olieverf. Lijnolie wordt gewonnen uit het zaad van de vlasplant. Gewone of rauwe lijnolie wordt voornamelijk gebruikt in grondverf en bij het mengen van verf, terwijl gekookte lijnolie en standolie doorgaans de basis vormen voor dekkende verfsoorten. Lijnolie wordt onderscheiden in vette en magere olie, in de zin van langzamer en sneller drogende olie. Zie ook de lemmata 'Lijnzaad' en 'Lijnzaadolie' in wld I.5, pag. 92, 93. [N 67, 13a; monogr.]
II-9
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijnzaad:
līnzǭt (Q032p Schinnen),
lijzaad:
lęi̯zǭt (Q032p Schinnen)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|