20205 |
man |
man:
man (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
mān (Q032p Schinnen)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
man:
man, mènke (Q032p Schinnen),
mannetje:
man, mènke (Q032p Schinnen)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (Q032p Schinnen)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26825 |
mand |
mand:
manj (Q032p Schinnen),
mandel:
maŋǝl (Q032p Schinnen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (Q032p Schinnen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (Q032p Schinnen)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
maneer (Q032p Schinnen),
məneer (Q032p Schinnen),
wijze:
wîêzə (Q032p Schinnen)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hoepelen:
hoepele (Q032p Schinnen),
lam lopen:
laam loape (Q032p Schinnen)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeire (Q032p Schinnen),
mankere (Q032p Schinnen),
schelen:
sjèle (Q032p Schinnen),
sjêle (Q032p Schinnen)
|
mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemak:
gemaak (Q032p Schinnen)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|