22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
carillon (Q032p Schinnen),
klokkenspel:
klokkesjpel (Q032p Schinnen),
klokkespeel (Q032p Schinnen)
|
Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝsxīǝr (Q032p Schinnen
[(kaak)]
)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
luiden:
de klokke loewe (Q032p Schinnen),
loewe (Q032p Schinnen),
t loewt (Q032p Schinnen)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (Q032p Schinnen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
steelpin:
steelpin (Q032p Schinnen)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
30711 |
beitsen |
beitsen:
bęjtsǝ (Q032p Schinnen)
|
Hout kleuren met behulp van beits. [N 67, 66h; monogr.]
II-9
|
24301 |
bek |
muil:
eigen spellingsysteem
moeël (Q032p Schinnen),
WLD
moel (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21775 |
bekakt praten |
aanstelletig kallen:
a‧nštɛlətex kalle (Q032p Schinnen),
zeiketig kallen:
zɛikətex kalle (Q032p Schinnen)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21777 |
bekakte praat |
kak:
kak (Q032p Schinnen)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
aanstelletig kallen:
a‧nštɛlətex kalle (Q032p Schinnen),
kak:
kak (Q032p Schinnen),
nat:
náát (Q032p Schinnen),
zeiketig kallen:
zɛikətex kalle (Q032p Schinnen)
|
bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|